maandag 5 maart 2012

HOE HET SCHAPENHOEDERSINSTINCT VAST IN HET RAS VERANKERD WERD

Elke moeder van nu levende Schapendoezen stamt in rechte lijn af van een van de zes teven, die geboren zijn tussen 1967 en 1968 uit slechts vier kennels: Amorus (2), Bluk (2), Doezehoes (1) en Reeuwijk (1). Het zijn Reeuwijks Quivive (dochter Reeuwijks Jenny), Aukje en Bontje Amorus (dochters Vieta), Ilja Doezehoes (dochter Nora) en Saskia en Sjoekje Bluk (dochters Tanja). Aangezien Reeuwijks Jenny een dochter is van Reeuwijks Janneke en Vieta een kleindochter, terwijl Nora en Tanja dochters zijn van Lulu, heeft het ras maar twee afzonderlijke moederlijnen. De Nederlandse kennels die rond de eeuwwisseling nesten produceerden, zijn zeer onevenwichtig verdeeld over deze zes honden: 1 kennel gaat terug op Aukje Amorus, 4 kennels op Bontje Amorus, 9 op Reeuwijks Quivive, 99 op Ilja Doezehoes, 1 op Saskia Bluk en 13 op Sjoekje Bluk. Anders gezegd: 85% van de teven is van Lulu’s lijn.

Daarnaast blijken maar vijf reuen stamvader te zijn van alle nu levende Schapendoezen. Deze vijf reuen werden geboren in bijna dezelfde periode (1967-1970) en ook uit maar vier kennels: Amorus, Doezehoes, Reeuwijk en Warwinckel. Het zijn drie zonen van Karu: Ivo en Iram Warwinkel plus Erik Amorus; en twee zonen van Vlor: Iwan Doezehoes en Reeuwijks Tiptop. Hieruit blijkt dat het ras ook maar twee afzonderlijke vaderlijnen heeft, eveneens met een zeer ongelijke verdeling: 85% van de huidige reuen is van Vlors lijn.

Het bijzondere is nu dat deze elf Schapendoezen allemaal nakomelingen zijn van echte schapershonden, ofschoon de negen beginhonden (Noell Scot, Boef 1, Pluis, Boeloe, Ingrid, Roetje, Astra, Teddy en Tirza) toch geen van allen bij de kudde gebruikt werden, zoals Hartmut Mohr terecht in zijn voortreffelijke boek over de Schapendoezen opmerkt. Dit nu is geheel en al te danken aan prof.dr. Jaski, die van 1958 tot 1965 voorzitter was van de Nederlandse rasvereniging en ondanks deze korte periode alle fokkers toch kon overtuigen consequent voorrang in de fokkerij te geven aan de groep honden die of zelf bij de kudde werkte of daar genetisch identiek aan was, de zogenaamde ‘Wessel-Lutenhonden”: de schapershonden Bobbie, , Reeuwijks Janneke, Larniea en Janneke Richesse plus hun genetisch gelijken: Donaro, Reeuwijks Pietertje, Reeuwijks Kobus, Vlor, Kuno Richesse, Nenne, Reeuwijks Jenny, Vieta, en Joepi, Katrijn en Poeloe Richesse. Het gevolg daarvan was dat in de periode 1957-1970 slechts vier honden niet stammen uit het erfelijk materiaal van BobbyxReeuwijks Janneke: de broertjes Karu en Jeroen en de teven Saturna en Lulu; terwijl ook deze honden alleen gecombineerd zijn met wel uit genoemde genenpool afkomstige honden.

Dankzij het rigoureuze fokbeleid in de opbouwfase van het ras is het vermogen om bij de kudde te werken dus stevig in het ras verankerd. Dat niet elke Schapendoes dat vermogen ook toont heeft andere oorzaken. Vererft wordt namelijk alleen de aanleg voor schapenhoeden. Hoe het zich manifesteert, hangt af van de omgevingsinvloed. Net zoals je bijv. het jachtinstinct kunt onderdrukken, kun je ook onbewust het hoedersinstinct anders tot uiting laten komen. Bovendien blijkt uit schriftelijke en mondelinge bronnen dat het schapenhoeden bij Schapendoezen niet eenvormig was, net zomin als het schapenhoeden zelf het hele jaar door om dezelfde vaardigheden vroeg. Schapershonden gingen overigens pas mee met de kudde wanneer ze volwassen waren. Ze leerden zichzelf dan wat de bedoeling was, gewoon door het af te kijken van ervaren honden. Zodra ze het door hadden, gingen ze uit zichzelf meedoen wanneer dat nodig was, tenzij of totdat een signaal van de schaper ze tot andere actie bracht. Buiten de acties om bleven ze altijd vlakbij de schaper.

Dat een Schapendoes bij een test met schapen door de mand valt, wil daarom niet zeggen dat hij de erfelijke aanleg mist, het kan ook liggen aan de test zelf. Die doet mogelijk een beroep op de verkeerde vaardigheden. Schapendoezen werkten namelijk heel anders dan bijv. Border Collies.In plaats van de schapen op te drijven lieten de ze kudde achter zich aanlopen en dreven ze schapen die zich verwijderden louter en alleen met hun geblaf terug naar de kudde. Echt onwillige schapen trokken ze zachtjes aan hun haar, of ze botsten er op volle snelheid tegenaan. Om te weten te komen of een Schapendoes die aanleg nog bezit, zijn schapen ook helemaal niet nodig. Want schapenhoeden is slechts een onderdeel van die erfelijke aanleg, en zeker niet het belangrijkst. Immers, wat heb je aan perfect hoedende honden die niet naar jou luisteren? Alleen honden die al een hechte band met één bepaalde mens hadden ontwikkeld en daarbij de drang vertoonden voor diegene te willen werken kregen de kans bij de kudde te bewijzen wat ze waard waren. Ons ras dankt zijn bestaan dan ook niet aan het schapenhoeden sec, maar aan het vermogen van individuele honden te kunnen anticiperen op één bepaalde persoon. En aan het vermogen om de individuele mens het gevoel te geven dat een bepaalde hond hem “iets” doet. Want schapenhoeden was slechts bijzaak voor de voorouders van onze Schapendoezen. Vaker waren ze als erfbewaker, karn-, ketting- of trekhond aan het werk, of bezig hun maag te vullen met allerlei ongedierte rond de boerderij. Schapendoezen bezaten ook een heel sterk jachtinstinct en werden zo vaak gebruikt om te stropen dat er in de middeleeuwen een verordening bestond die het schapenhoeders verbood om tussen mei en september Schapendoezen mee het veld in te nemen. Feit is verder dat men vroeger vaker schapen hoedde zonder hond dan met, simpelweg omdat dat makkelijker is, zeker voor het soort mens dat vroeger meestal op dit werk gezet werd. Schapers die honden gebruikten deden dat dan ook omdat ze van honden hielden. De hond hoorde bij een bepaalde schaper, en niet zozeer bij de kudde. De specifieke eigenschap waar de Schapendoes eeuwenlang op geselecteerd werd, is daarom die bijzondere aanhankelijkheid van ze, die drang naar lichamelijk contact met je, samen met die gretigheid waarmee ze alles voor je doen.

Agility is daarom een veel betere manier om na te gaan of je hond nog over het vermogen beschikt om schapen te kunnen hoeden dan het schapenhoeden zelf. Een schapendoes die zich in de agility bewezen heeft, voldoet daarmee aan het oorspronkelijke primaire selectiecriterium, en heeft het schapenhoeden dus ook in zich. Voor zover erfelijk zijn beide eigenschappen namelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Geen opmerkingen: