Schlegel noemt in zijn werk Natuurlijke historie van Nederland bij het deel "De dieren van Nederland" uit 1862 vijf soorten honden: spitshonden (w.o. herdershonden), windhonden, jachthonden, bulhonden en: "POEDEL-HONDEN, met lang, wolachtig, krullend haar, eenen afgeronden kop, tamelijk korten snuit, en hangende ooren. De poedelhonden zwemmen gemakkelijk en gaan gaarne te water."
Een beschrijving die aan Schapendoezen doet denken. Burgersdijk beschrijft die Poedelhonden in zijn Dieren uit 1864 ietsje uitvoeriger: “Een eigenaardig ras … maken de Poedels uit, met ronden kop en vrij korten snuit, groote hangende ooren, tamelijk korte pooten, lang en krullend haar. De poedel is wél bekend als een schrander en leerzaam dier, dat gaarne in het gezelschap van den mensch is. Hij is een uitnemend zwemmer Een fraaije poedel moet geheel wit of geheel zwart wezen, of zwart met een witte vlek op voorhoofd of borst”.
Het WNT voegt daaraan toe: “Poedel. Naam voor een thans nagenoeg uitgestorven ras van honden dat vroeger veel als huisdier werd gehouden wegens zijn vele goede eigenschappen.”
Aangezien alle beginhonden van dit ras op één na (soldatenhond Noël) van straat geplukte huishonden waren, kan het niet anders dan dat zij van die inheemse poedelhonden afstammen. Dat verklaart ook beter waarom ze zo graag te water gaan. Dat ze die Poedelhonden niet als jachthonden zagen maar als een aparte soort, verklaart ook waarom ze schapenhoedende honden schaapspoedels konden noemen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten