De
2e druk uit 1937 laat het daarbij. Een jaar eerder noemde Toepoel in Het
Vaderland (dd.19-7-1936) de Ruwharige Hollandse Herder nog het “edele rasdier
van onze heide”.
Pas eind jaren ’30 herinnert hij zich blijkbaar beter
wat hij zag en hoe dat heette want in zijn in 1940 verschenen
Hondenencyclopaedie neemt hij het lemma Schapendoes op. Zonder het predicaat
Nederlandse, volgens mij omdat het woord zelf al zo typisch Nederlands is dat
buitenlanders het niet foutloos konden uitspreken.[ii] Wat herkomst betreft,
beperkt hij zich tot: “Kwam in ons land vaak bij de kudde voor”, “Herders roemden zijn schranderheid” en “zag
niet hooger dan even 50 cm en donker bij zwart af”. Ook vertelt hij dat er in
1916 in Hilversum eentje kettinghond was en in 1920 een ander huishond.
“Schijnt thans verdwenen”, besluit hij. In 1949 voegt hij in de 3e dr.
van Onze Honden nog toe dat hij de hond op de foto in de Hondenencyclopaedie
eens in Amsterdam uit het drukke verkeer opgenomen en aan het Asyl overgegeven
had.
Vreemd
genoeg ontbreken Burgersdijks en Schlegels inheemse water- en poedelhonden uit hun boeken van begin
jaren zestig 19e eeuw in Toepoels Hondenencyclopaedie[iii]. Hun rasloosheid kan
daar niet de reden van zijn want bij het lemma Belgische Rassen van 52 kolommen
worden wel een heel aantal zeer uiteenlopende types gebruikshonden genoemd. De
zogenaamde “Leeuwtjes” zijn eigenlijk dwergpoedels, vroeger voor de jacht op
waterwild gebruikt, staat er bijvoorbeeld. Daarnaast schampert hij bij het
lemma Poedel van 9 kolommen wel dat Frankrijk en Duitsland het ras opeisen
terwijl ook wij er recht op hebben daar “poedelen” een Nederlands woord is,
maar vermeldt niet dat we ook een eigen variant hadden rondlopen! Bij de Poedel
noemt hij nog dat het zeer vermaarde oorlogshonden waren, geliefd bij de Franse
en Duitse legers ten tijde van Napoleon[iv]. Hetzelfde beweert hij
van de “Pyreneesche Herdershond” in WO1.
Poedels
werden vroeger inderdaad naast herdershonden tegen mensen ingezet, bevestigt
een artikel in de Nieuwe Venlosche Courant van 11-11-1911 over het voornemen
der regering in 1912 het politiehondenwerk te beperken tot honden met een
stamboom van 1 van de 4 rassen die daar volgens Cynophilia geschikt voor zijn.
Tot grote woede van de werkvloer, waar juist Poedels perfecte politiehonden
blijken te zijn, maar dan wel stamboomloze[v]! De schrijver noemt het
verdacht dat de keus uitgerekend op de 4 duurste rassen viel. Toepoels
Hondencyclopaedie zegt daarover bij het lemma Politiehonden (door C.
Arntzenius) dat Cynophilia na “allernauwkeurigste schifting” om verschillende
redenen uitgemaakt had dat de Labrador de meest geschikte politiehond was; en
bij het lemma Belgische rassen, hoofdstuk Politiehonden (door L. Huyghebaart)
dat de politie daar in 1899 begon met Mechelaars omdat schepershonden
bijtlustig waren, in tegenstelling tot ganzenwachtershonden, die er precies
hetzelfde uitzagen (!) maar veel zachter van karakter waren.
Kennelijk
keek Toepoel voor de oorlog verkeerd toen hij vermoedde dat die andersoortige
schepershonden verdwenen waren want eind jaren 40 doken ze in grote getale op
om als Schapendoes erkend te worden. In 1950 verbaast Toepoel zich er in de 2e
druk van de Hondenencyclopaedie dan ook over dat er nog zoveel zijn die “tal
van zijn eigenaardigheden hebben geërfd en zelfs die ze alle bezitten”. De
ontberingen der bezetting moeten zijn geheugen verder aangescherpt hebben want hij weet ineens dat de Schapendoes[vi] ook wel herdersdoes of
schapenhond heette[vii]
en het ras reeds op tentoonstellingen in de jaren [18]80 uitgebracht werd.
Helaas koos de kynologie toen tot Hollandse herdershond het andere type,
schrijft hij, eraan toevoegend: “men sprak destijds van “Hollandse” ook wanneer
men “Nederlandse” bedoelde”.
Alleen hijzelf is het oog op het ras blijven houden, dat hij overal in ons land bij de kudde aantrof en later, toen hij geen tijd voor grote fietstochten meer had, in ’t Gooi, staat er nu. Dat hij later zo’n hond in ’t Gooi zag, klopt inderdaad maar dat hij eerder veel tijd voor grote fietstochten had, betwijfel ik. Geboren (in 1881) en getogen als Amsterdammer doorliep hij HBS en Handelschool, raakte daarbij van de bokssport bezeten, werd in 1902 Nationaal kampioen lichtmiddengewicht en kampioen middengewicht een jaar later, frequenteerde daarna Kolonie Walden[viii], toog toen naar Engeland om zich verder te bekwamen in de vechtsport en begon tenslotte in 1912 te Den Haag een school voor de lichamelijke ontwikkeling der elite.
Alleen hijzelf is het oog op het ras blijven houden, dat hij overal in ons land bij de kudde aantrof en later, toen hij geen tijd voor grote fietstochten meer had, in ’t Gooi, staat er nu. Dat hij later zo’n hond in ’t Gooi zag, klopt inderdaad maar dat hij eerder veel tijd voor grote fietstochten had, betwijfel ik. Geboren (in 1881) en getogen als Amsterdammer doorliep hij HBS en Handelschool, raakte daarbij van de bokssport bezeten, werd in 1902 Nationaal kampioen lichtmiddengewicht en kampioen middengewicht een jaar later, frequenteerde daarna Kolonie Walden[viii], toog toen naar Engeland om zich verder te bekwamen in de vechtsport en begon tenslotte in 1912 te Den Haag een school voor de lichamelijke ontwikkeling der elite.
Tevens is hem inmiddels duidelijk dat de ‘thans vaak nog
gekrulde vacht recht moet zijn, niet te vlak liggen en licht golven mag” en
geen helle kleur had daar de herder alle jongen afmaakte die niet donker waren.
Ria Hörter schrijft in haar essay PMC Toepoel, Bokser, Kynoloog, Auteur dat hij
het golvende, lange haar weet aan vreemd bloed maar in 1950 kiest hij er dus
wel voor. Wat Hörter hem in de mond legt, komt in ieder geval meer overeen met
de werkelijkheid want uit de bronnen blijkt duidelijk dat het haar meer
krullend dan lang was. Schepershonden worden in het werk belemmerd door
golvende, lange haren omdat daar allerlei modder en takjes aan blijven hangen.
Vooral afgestorven heidetwijgjes doen dat, is mijn eigen decennialange
ervaring. In Die Deutschen Schäferhunde
der Gegenwart, 1927[ix]
wijst R. Löns ook nog op het sneeuwprobleem terzake. Ik vermoed daarom dat
Toepoel voor golvend lang haar koos om gelijkenis met poedelhonden te
verminderen. Lijkt het golvend lange haar niet echt handig voor het scheperen
op de heide, ook de fraaie kuif schijnt daar niet echt nuttig bij. C.F.G. Thon beweert[x] in 1833 dat honden voorzien van lange en
dichte lokharen en daardoor meer tegen gevaarlijke slagen verzekerd zijn,
voorrang boven anderen hebben bij het opsporen, vinden en aanslaan van zwijnen.
Dat schepershonden ook voor zwijnenjacht dienden,
bevestigt L.J. Fitzinger in Der Hund und seine Racen, 1876. Hij zegt dat ze
vanwege hun uitstekende reukvermogen ook gebruikt werden bij de jacht op
Truffels, Zwijnen en Dassen.
Dat schepers te licht bevonden welpen afmaakten,
klopt evenmin aangezien die zich daar helemaal niet mee bemoeiden. Zij keken
uitsluitend naar honden die direct inzetbaar waren, zonder zich af te vragen
wat voor honden dat waren. Een mooi voorbeeld daarvan bevat bldz. 222 van het
Algemeen Verslag wegens den Staat van den Landbouw gedurende het jaar 1866 van
Gedeputeerde Staten aan de Provinciale Staten van Gelderland, waar staat dat te
Doornspijk een hondsdolle schepershond 3 koeien gebeten had, met de kanttekening
dat men dat te wijten had aan de dwaasheid een vreemde, ronddwalende hond als
schepershond in te zetten. Overigens was de taak van onze herdershonden vroeger
meer dat van boerderij- dan van schepershond[xi]. Ze bewaakten ook het erf en bestreden ongedierte, terwijl ze wel gewoon bij
de boerenfamilie in huis leefden en dus geen staldier waren.[xii]
Hetgeen ze tevens uitstekend geschikt
maakte voor het leven in de stad. Het uiterlijk van de schapendoes was echter
niet voorbehouden aan herdershonden want ook de stadse waterhonden die men
poedelhonden placht te noemen tooiden zich ermee, evenals brakken voor de
vossen- en dassenjacht[xiii]. In de stad zullen die
soorten zich vermengd hebben, als ze om te beginnen al niet tot hetzelfde
genotype behoorden. Aangezien alle honden die aan het ras bijdroegen van de
straat geplukte stadshonden waren, kunnen de huidige exemplaren ervan
eigenschappen van zowel boerderij- als water- en jachthonden vertonen. Welke
zich ontwikkelen hangt vermoedelijk vooral af van de kans die ze daartoe
krijgen.
Foto´s
tonen aan dat Schapendoesachtige honden eind 19e/begin 20e
eeuw niet overal te zien waren waar schaapskudden de heide teisterden maar wel
deel uitmaakten van het stadsbeeld van onze steden. Ze werden naar believen
poedel- of herdershonden e.d. genoemd[xiv] en deelden dezelfde
eigenschappen. Dat Toepoel daar geen weet van had, acht ik ongeloofwaardig.
Waarschijnlijker lijkt mij dat hij poedelhonden om opportunistische redenen
verdoezelde. Een achtergrond als hond van de eenzaam over de grote stille heide
dwalende herder verkocht uiteraard veel beter dan dat van eeuwenoud
poedelachtig huisdier.
Door
de bezetting gedreven stelde Toepoel zich hogere doelen dan het vinden van de
waarheid en de ware achtergrond van het ras dat hij wilde scheppen was daar
niet bruikbaar bij. Zonder Duitsers over de vloer was hij volgens mij geheel
tevreden gebleven met het beeld van de Ruwharige Hollandse Herder
als “Edel Rasdier van Onze Heide”.
[i]
Of hij als jongen al fietsend kon zien dat sommige
schepershonden kortere hoofden maar langere staarten bezaten, betwijfel ik. Bovendien
schrijft hij in 1950 dat de overvloedige, lange beharing de schedel juist veel
dieper doet lijken.
[iii]
In het lemma Boeken en Tijdschriften begint hij wat Nederland
betreft pas bij 1875, tegen 1387 voor Frankrijk, 1406 voor Engeland en 1587
voor Duitsland.
[v]
Interessant citaat: “Een herdershond afgeschaft voor een
schaapspoedel, omdat hij niet ruiken kan, een flinke daad der NPV.”
[vii]
Volgens het WNT heeft herdersdoes nooit bestaan. Wel in gebruik
waren: Schaapspoedel, Wolpoedel, Poedelhond, Poedel, Poesbaart, Does(hond),
Kardoes, Krulkardoes, Krulhond, Krullok en Waterhond
[xi]
Wat op zich al reden genoeg is de Schapendoes niet weg te zetten als
schepershond van de heide.
[xiii]
Volgens K. (Charles Estienne) Stevens en J. Liebout in De
Velt-bouw ofte Landt-winninghe, 1582.
[xiv]
Zelfs gelijktijdig voor dezelfde hond. In tijdschrift Op de
Hoogte, jrg. 13 (1916) staat bijv.: “… bedoelde een hond, en nog wel een
kardoes, zo’n gezellige, zwart of witte krulharige poedel”.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten