donderdag 24 oktober 2019

DE SCHAPENDOES DANKEN WE AAN DUITSERS

Toepoels boek Onze Honden verscheen in 1933. De Schapendoes komt er nog niet in voor. Wel wijst hij bij de Hollandse Herder op het bestaan van een langharig schepershondentype in het buitenland “met korter hoofd en langeren staart” en beweert het onze als jongen tijdens fietstochten[i] weleens gezien te hebben alsmede dat die allemaal zwart waren. Dit laatste geheel conform de indertijd onder kynologisch onderlegden gangbare mening. Schepershonden moesten donker wezen, wist men zeker, merkwaardig genoeg. Want L. I. M. Columella (geb. rond 4 n.C.) wees er in boek 7 van De Re Rustica al op dat schepershonden wit moeten zijn, volgens hem opdat de scheper ze in de schemering kan onderscheiden van wolven. Wat Petrus de Crescentiis (geb. c. 1230) in Il Libro della agricultura in zoverre bevestigt, dat hij denkt dat ze wit zijn zodat schapen ze niet verwarren met wolven. Dat zwart schapen inderdaad niet koud laat, heb ik toevallig zelf mogen ervaren toen ik eens een bij bermbegrazende schapen bezig zijnde blinde passeerde, die me vroeg of mijn hond soms zwart was. Op mijn wedervraag hoe hij dat wist, antwoordde hij dat hij dat aan zijn schapen merkte.
De 2e druk uit 1937 laat het daarbij. Een jaar eerder noemde Toepoel in Het Vaderland (dd.19-7-1936) de Ruwharige Hollandse Herder nog het “edele rasdier van onze heide”.

Pas eind jaren ’30 herinnert hij zich blijkbaar beter wat hij zag en hoe dat heette want in zijn in 1940 verschenen Hondenencyclopaedie neemt hij het lemma Schapendoes op. Zonder het predicaat Nederlandse, volgens mij omdat het woord zelf al zo typisch Nederlands is dat buitenlanders het niet foutloos konden uitspreken.[ii] Wat herkomst betreft, beperkt hij zich tot: “Kwam in ons land vaak bij de kudde voor”,  “Herders roemden zijn schranderheid” en “zag niet hooger dan even 50 cm en donker bij zwart af”. Ook vertelt hij dat er in 1916 in Hilversum eentje kettinghond was en in 1920 een ander huishond. “Schijnt thans verdwenen”, besluit hij. In 1949 voegt hij in de 3e dr. van Onze Honden nog toe dat hij de hond op de foto in de Hondenencyclopaedie eens in Amsterdam uit het drukke verkeer opgenomen en aan het Asyl overgegeven had.

Vreemd genoeg ontbreken Burgersdijks en Schlegels inheemse water-  en poedelhonden uit hun boeken van begin jaren zestig 19e eeuw in Toepoels Hondenencyclopaedie[iii]. Hun rasloosheid kan daar niet de reden van zijn want bij het lemma Belgische Rassen van 52 kolommen worden wel een heel aantal zeer uiteenlopende types gebruikshonden genoemd. De zogenaamde “Leeuwtjes” zijn eigenlijk dwergpoedels, vroeger voor de jacht op waterwild gebruikt, staat er bijvoorbeeld. Daarnaast schampert hij bij het lemma Poedel van 9 kolommen wel dat Frankrijk en Duitsland het ras opeisen terwijl ook wij er recht op hebben daar “poedelen” een Nederlands woord is, maar vermeldt niet dat we ook een eigen variant hadden rondlopen! Bij de Poedel noemt hij nog dat het zeer vermaarde oorlogshonden waren, geliefd bij de Franse en Duitse legers ten tijde van Napoleon[iv]. Hetzelfde beweert hij van de “Pyreneesche Herdershond” in WO1.

Poedels werden vroeger inderdaad naast herdershonden tegen mensen ingezet, bevestigt een artikel in de Nieuwe Venlosche Courant van 11-11-1911 over het voornemen der regering in 1912 het politiehondenwerk te beperken tot honden met een stamboom van 1 van de 4 rassen die daar volgens Cynophilia geschikt voor zijn. Tot grote woede van de werkvloer, waar juist Poedels perfecte politiehonden blijken te zijn, maar dan wel stamboomloze[v]! De schrijver noemt het verdacht dat de keus uitgerekend op de 4 duurste rassen viel. Toepoels Hondencyclopaedie zegt daarover bij het lemma Politiehonden (door C. Arntzenius) dat Cynophilia na “allernauwkeurigste schifting” om verschillende redenen uitgemaakt had dat de Labrador de meest geschikte politiehond was; en bij het lemma Belgische rassen, hoofdstuk Politiehonden (door L. Huyghebaart) dat de politie daar in 1899 begon met Mechelaars omdat schepershonden bijtlustig waren, in tegenstelling tot ganzenwachtershonden, die er precies hetzelfde uitzagen (!) maar veel zachter van karakter waren.

Kennelijk keek Toepoel voor de oorlog verkeerd toen hij vermoedde dat die andersoortige schepershonden verdwenen waren want eind jaren 40 doken ze in grote getale op om als Schapendoes erkend te worden. In 1950 verbaast Toepoel zich er in de 2e druk van de Hondenencyclopaedie dan ook over dat er nog zoveel zijn die “tal van zijn eigenaardigheden hebben geërfd en zelfs die ze alle bezitten”. De ontberingen der bezetting moeten zijn geheugen verder aangescherpt hebben want hij weet ineens dat de Schapendoes[vi] ook wel herdersdoes of schapenhond heette[vii] en het ras reeds op tentoonstellingen in de jaren [18]80 uitgebracht werd. Helaas koos de kynologie toen tot Hollandse herdershond het andere type, schrijft hij, eraan toevoegend: “men sprak destijds van “Hollandse” ook wanneer men “Nederlandse” bedoelde”.

Alleen hijzelf is het oog op het ras blijven houden, dat hij overal in ons land bij de kudde aantrof en later, toen hij geen tijd  voor grote fietstochten meer had, in ’t Gooi, staat er nu. Dat hij later zo’n hond in ’t Gooi zag, klopt inderdaad maar dat hij eerder veel tijd voor grote fietstochten had, betwijfel ik. Geboren (in 1881) en getogen als Amsterdammer doorliep hij HBS en Handelschool, raakte daarbij van de bokssport bezeten, werd in 1902 Nationaal kampioen lichtmiddengewicht en kampioen middengewicht een jaar later, frequenteerde daarna Kolonie Walden[viii], toog toen naar Engeland om zich verder te bekwamen in de vechtsport en begon tenslotte in 1912 te Den Haag een school voor de lichamelijke ontwikkeling der elite.

Tevens is hem inmiddels duidelijk dat de ‘thans vaak nog gekrulde vacht recht moet zijn, niet te vlak liggen en licht golven mag” en geen helle kleur had daar de herder alle jongen afmaakte die niet donker waren. Ria Hörter schrijft in haar essay PMC Toepoel, Bokser, Kynoloog, Auteur dat hij het golvende, lange haar weet aan vreemd bloed maar in 1950 kiest hij er dus wel voor. Wat Hörter hem in de mond legt, komt in ieder geval meer overeen met de werkelijkheid want uit de bronnen blijkt duidelijk dat het haar meer krullend dan lang was. Schepershonden worden in het werk belemmerd door golvende, lange haren omdat daar allerlei modder en takjes aan blijven hangen. Vooral afgestorven heidetwijgjes doen dat, is mijn eigen decennialange ervaring.  In Die Deutschen Schäferhunde der Gegenwart, 1927[ix] wijst R. Löns ook nog op het sneeuwprobleem terzake. Ik vermoed daarom dat Toepoel voor golvend lang haar koos om gelijkenis met poedelhonden te verminderen. Lijkt het golvend lange haar niet echt handig voor het scheperen op de heide, ook de fraaie kuif schijnt daar niet echt nuttig bij. C.F.G. Thon beweert[x] in 1833 dat honden voorzien van lange en dichte lokharen en daardoor meer tegen gevaarlijke slagen verzekerd zijn, voorrang boven anderen hebben bij het opsporen, vinden en aanslaan van zwijnen. Dat schepershonden ook voor zwijnenjacht dienden, bevestigt L.J. Fitzinger in Der Hund und seine Racen, 1876. Hij zegt dat ze vanwege hun uitstekende reukvermogen ook gebruikt werden bij de jacht op Truffels, Zwijnen en Dassen.

Dat schepers te licht bevonden welpen afmaakten, klopt evenmin aangezien die zich daar helemaal niet mee bemoeiden. Zij keken uitsluitend naar honden die direct inzetbaar waren, zonder zich af te vragen wat voor honden dat waren. Een mooi voorbeeld daarvan bevat bldz. 222 van het Algemeen Verslag wegens den Staat van den Landbouw gedurende het jaar 1866 van Gedeputeerde Staten aan de Provinciale Staten van Gelderland, waar staat dat te Doornspijk een hondsdolle schepershond 3 koeien gebeten had, met de kanttekening dat men dat te wijten had aan de dwaasheid een vreemde, ronddwalende hond als schepershond in te zetten. Overigens was de taak van onze herdershonden vroeger meer dat van boerderij- dan van schepershond[xi]. Ze bewaakten ook het erf en bestreden ongedierte, terwijl ze wel gewoon bij de boerenfamilie in huis leefden en dus geen staldier waren.[xii]
Hetgeen ze tevens uitstekend geschikt maakte voor het leven in de stad. Het uiterlijk van de schapendoes was echter niet voorbehouden aan herdershonden want ook de stadse waterhonden die men poedelhonden placht te noemen tooiden zich ermee, evenals brakken voor de vossen- en dassenjacht[xiii]. In de stad zullen die soorten zich vermengd hebben, als ze om te beginnen al niet tot hetzelfde genotype behoorden. Aangezien alle honden die aan het ras bijdroegen van de straat geplukte stadshonden waren, kunnen de huidige exemplaren ervan eigenschappen van zowel boerderij- als water- en jachthonden vertonen. Welke zich ontwikkelen hangt vermoedelijk vooral af van de kans die ze daartoe krijgen.
Foto´s tonen aan dat Schapendoesachtige honden eind 19e/begin 20e eeuw niet overal te zien waren waar schaapskudden de heide teisterden maar wel deel uitmaakten van het stadsbeeld van onze steden. Ze werden naar believen poedel- of herdershonden e.d. genoemd[xiv] en deelden dezelfde eigenschappen. Dat Toepoel daar geen weet van had, acht ik ongeloofwaardig. Waarschijnlijker lijkt mij dat hij poedelhonden om opportunistische redenen verdoezelde. Een achtergrond als hond van de eenzaam over de grote stille heide dwalende herder verkocht uiteraard veel beter dan dat van eeuwenoud poedelachtig huisdier.

Door de bezetting gedreven stelde Toepoel zich hogere doelen dan het vinden van de waarheid en de ware achtergrond van het ras dat hij wilde scheppen was daar niet bruikbaar bij. Zonder Duitsers over de vloer was hij volgens mij geheel tevreden gebleven met het beeld van de Ruwharige Hollandse Herder als “Edel Rasdier van Onze Heide”.




[i] Of hij als jongen al fietsend kon zien dat sommige schepershonden kortere hoofden maar langere staarten bezaten, betwijfel ik. Bovendien schrijft hij in 1950 dat de overvloedige, lange beharing de schedel juist veel dieper doet lijken.
[ii] Dat soort woorden was populair bij de bevolking in bezet Nederland.
[iii] In het lemma Boeken en Tijdschriften begint hij wat Nederland betreft pas bij 1875, tegen 1387 voor Frankrijk, 1406 voor Engeland en 1587 voor Duitsland.
[iv] Hij wijdt zelfs een apart lemma aan Moustache, een beroemde Poedel uit Bonapartes leger.
[v] Interessant citaat: “Een herdershond afgeschaft voor een schaapspoedel, omdat hij niet ruiken kan, een flinke daad der NPV.”
[vi] Het lemma luidt nu: Schapendoes (Nederlandse).
[vii] Volgens het WNT heeft herdersdoes nooit bestaan. Wel in gebruik waren: Schaapspoedel, Wolpoedel, Poedelhond, Poedel, Poesbaart, Does(hond), Kardoes, Krulkardoes, Krulhond, Krullok en Waterhond
[viii] Frederik van Eedens commune.
[ix] Zie: Der Niederländische Schapendoes, Hartmut Mohr, 2003 bldz. 19 e.v.
[x] In: Volledig onderwijs in alle soorten van afrigting van honden.
[xi] Wat op zich al reden genoeg is de Schapendoes niet weg te zetten als schepershond van de heide.
[xii] Zie Verkenningstochten in de Hondenwereld, C.A. Kruis, 1948.
[xiii] Volgens K. (Charles Estienne) Stevens en J. Liebout in De Velt-bouw ofte Landt-winninghe, 1582.
[xiv] Zelfs gelijktijdig voor dezelfde hond. In tijdschrift Op de Hoogte, jrg. 13 (1916) staat bijv.: “… bedoelde een hond, en nog wel een kardoes, zo’n gezellige, zwart of witte krulharige poedel”.

Geen opmerkingen: